133
kneld en dan weer den sprong wagen. — Stijn moest weer in de visch, zijn oud vak, en zij zelf in de garnalen en vischbakkerij scharrelen. Het gelukkige voornemen bracht haar een blijde ontmoeting. Ze had een vrouw uit den goeden tijd van Gronjee ontmoet, die geld op afbetaling leende. Ze was wel genegen Neel bij te springen, tegen hooge rente en aflossing. Met nieuwen moed had Neel nu een week-woninkje gehuurd in de Goudsbloemdwarsstraat, waar ze garnalen- en palingkraampje kon houden en 's winters visch bakken. Tegen een schandelijke woekerrente had ze ״poen" losgekregen voor Stijns visch-inkoop, voor manden en wat kraampjes-planken. Oim half vier iederen morgen, stond ze nu op om te sjacheren op de vischmarkt en aan de Ruiterkaai-steigers. Vóór ze wegging riep ze Mientje, toén zeven, die de kleinen moest bewaken tot Neel van de markt terugschoot. Om acht uur, moe van het geslenter op de kade, het gepingel met de boeren en het concurreerend, elkaar waar-aftroggelend gekijf met de andere garnalen-vrouwen, slofte ze in huis; moest ze dadelijk zouten, kooken en pellen en de waar nog dampend in de witte schalen voor de voorbijgangers op het kraampje te koop zetten. Al die arbeid verdroop in zweet en joeg haar zenuwen tot vreemde angstigheid aan. Tusschen het gepel en gekook, beredderde ze de grienende kinderen, met franschen slag. Het stonk in haar verweerd kamertje naar luiers, garnalen, zout, kooksel en aal. Vroeger had ze altijd van vischstank gewalgd. Ze rook het al niet meer. Dikwijls kwaim ze van de vischmarkt terug zonder handeltje, dorstig, afgetapt en moe van het weinige en dan nog slechte slapen, vervreten van onrust om het in-bed-gekrioel van de kleinen onder bewaking van Mientje, zelf een kleuter. In huis klonk gekrijsch en gegrien, moest ze hier meppen, daar verbieden en er tusschendoor waaks