hupf = Napfkuchen = tulband, poffer. Bernst. 232. Der kügel ligt ihm auf dem punim.
493. Koggel. Der wil koggel essen.
Die wil koggel eten. Bet: Die wil zich bevoordelen ten koste van een ander. (Achtergrond: Iemand, die het er op toelegt als ״gescht” op een sjabbatmaaltijd te worden uitgenodigd).
494. Kokken. Kok wem!
Kijk wie! Ironisch: Je moet zien, wie het zegt. Kok — Jidd. van Neder-duits kucken D. gucken, zie Paul Gramm. II, 180.
495. Kol Nidre. Die halt schount an ir zwaate kol nidre.
Die houdt reeds aan haar tweede Kol Nidre. Wanneer een dienstmeisje praats begon te krijgen, zei men: die houdt al aan haar tweede Kol Nidre. Men doelde op de tweede maal dat de voorlezer op Kol Nidre־ avond, dit formulier voordraagt.
Op de avond voor Grote Verzoendag geschiedt zulks nl. driemaal en steeds luider. Ze sprak dus al luider, werd steeds brutaler. Schount, zie 86.
496. Kommen. Wie es komt, geit es.
Het gaat, zoals het komt. Bedoeld is: geld. Vgl. Zo gewonnen, zo geronnen.
497. Kootsen. E kootsen hot’s mdsel.
Een rijk man heeft het geluk. Bet: De duivel sch ... altijd op de grote hoop. Verwant Bernst. 246. A kutsin hot tumid a schejne toch ter. Zie 284. Kootsen zie 332.
498. Kootsen. E kootsen is kaan nar (is nit meschogge).
Een rijk man is een gek (is niet gek). In twee betekenissen gebruikt.
a. Een rijk man weet wel wat hij doet. b. Een rijk man krijgt ge-woonlijk gelijk.
499. Kootsen. E kootsen wen er darbt, hot meer wie e gascht wen er arbt. Een rijk man als hij gebrek lijdt, heeft meer dan een bedelaar als hij
127